Stilte, een heerlijk woord, veel verlangd, maar vaak verstoord.

vrijdag 22 april 2011

Nog een heel fijne avond

‘Nog een heel fijne avond’. Elke avond wenst de man of vrouw van de televisie mij dit weer toe. De toon waarop het gezegd wordt is warm, gemeend, op het intieme af en strijkt me iedere keer tegen de haren in. ‘Dat maak ik zelf wel uit’, denk ik dan of roep het kribbig uit.
Ook bij het Journaal wenst de nieuwslezer je nog een fijne avond, terwijl hij of zij nog nagloeiend van mensenliefde de papieren bij elkaar schikt om vervolgens uit het zicht te verdwijnen. Ik blijf achter met de bloederige resten van het dagelijkse onheil nog in mijn hoofd.
Het zou wel erg onmenselijk zijn als ik daar een heel fijne avond van wist te maken.
Natuurlijk treft de nieuwslezer geen blaam. Hij is ook maar gestuurd. Alles komt door die vervloekte neiging van de televisie om het gezellig te willen houden. Zelfs het nieuws moet als een plezierig avondje uit worden gebracht.
Maar de grootste ergernis zijn de reclameboodschappen. En niet alleen de reclamespotjes, maar ook de programma-aankondigingen van de omroepen zelf. En dan met name het harde volume vormt de bron van alle ergenissen.
Vooral bij de commerciëlen gaan de aankondigingen meestal gepaard met straaljagergeluiden, explosies, gestamp, getetter, gedreun en gebonk en door dat alles heen nog eens geschreeuw.
Het lijkt wel of we in dit land niets blijmoedigs meer kunnen doen zonder die herrie, die tering-herrie.
Alles en iedereen schreeuwt en overschreeuwt om aandacht. Net als verwende kinderen dat kunnen doen.
Commerciële televisie zonder lawaai lijkt niet meer mogelijk te zijn. Het is een vorm van agressie en huisvredebreuk.
Als je wegmijmert bij een goede film die bijna is afgelopen, en de tv-makers gooien meteen zo’n lawaaispot erachter aan zonder je zelfs maar de aftiteling te gunnen, dan kan ik dat slechts met walgelijke minachting omschrijven: Bah!
Nog een heel fijne avond!

vrijdag 15 april 2011

Onderstaande drie schrijverijtjes zijn niet van vandaag, doch ik vind dat ze op mijn weblog aanwezig moeten zijn.

   BUGSY

    Het is herfst in het park,

    rustig en veel
    bladeren dalen neer
    als mooie kleuren,
    bruin en geel.

    Even later daalt er
    een reus op je neer
    en dat doet zeer
    de reus roept nog een paar woorden
    en rijdt door.

    Ik til je op
    en druk je kopje
    zacht tegen mijn oor.

    Je geeft me nog een dikke kus
    en sluit je ogen
    en ik sluit de deur
    en dat is het dus ?

    Nog vaak

    zie ik ons 
    elke dag daar zo staan.

    Twee dikke vriendjes;

    wat heeft die grijze blikken reus
    ons toch aangedaan!


    *

   ZONDER VRIENDJE

    Je komt thuis,
    De pest in.  
    Je trekt de koelkast open.
    Altijd als je thuis komt,
    Trek je die open.

    Je weet niet eens
    Waarom en of je
    Ergens zin in hebt,
    Maar je trekt ‘m open.

    Terwijl je dat doet,
    Bedenk je ineens,
    Dat het best
    Mogelijk is dat je
    Speciaal voor de koelkast
    Thuiskomt. 



    TIMMY

     Je komt thuis,
     De pest in.
     Achter de deur
     Staat Timmy.

     Want altijd als je
     Thuiskomt,
     Staat hij daar,
     Hoe dan ook.

     Je weet ineens,
     Dat je weer
     Ergens zin in hebt
     En aait Timmy over z’n bol.

    Terwijl je dat doet,
    Bedenk je ineens
    Dat het best
    Mogelijk is dat je
    Speciaal voor Timmy
    Thuiskomt.                   

Doet u mij maar twee

Mijn oom en tante woonden ook in Groningen - helemaal aan de andere kant van de stad, aan de Paterswoldseweg. Vanuit het centrum gezien rechts van de weg lag en ligt nog steeds het Stadspark, mijn oom en tante woonden links van de weg, in zo'n typisch jaren vijftig-galerijflatje; vier verdiepingen, baksteen, een winderig, maar schoon trappenhuis. En ooit moet ik daar hebben gelogeerd, want daarover gaat dit verhaal, hoewel: eigenlijk gaat het over zo'n anekdote die je je hele leven achtervolgt, maar waar je de specifieke coördinaten niet meer van kent, alleen de punchline is over. In dit geval luidt die: "doet u mij maar twee."
Uh?
Jawel.
Naar verluid vroeg mijn oom mij bij het zondagochtendontbijt of ik zin had in een sinaasappel en daarop zei ik dus: doet u mij maar twee. Een jaar of zes, zeven moet ik geweest zijn. Of ik wist niet wat sinaasappels waren, of ik was er heel dol op, of ik begreep mijn oom niet, of ik was bijzonder brutaal - ik ben er nooit uitgekomen, maar iedere keer als ik mijn oom en tante nadien tegenkwam, vertelden ze de anekdote. En tegenkomen deed ik ze met enige regelmaat, want naderhand kwamen ze, vooral tante, elk jaar op de verjaardag van mijn moeder, op eerste kerstdag.
"Doet u mij maar twee."
Mijn tante oogstte altijd veel gelach als zij de clou van haar verhaal onthulde, maar nooit heb ik begrepen wat er nu precies verkeerd was aan het antwoord, of het moet zijn geweest dat er volgens mijn tante een aanmatigend soort ambitie uit sprak, iets dat kennelijk heel typerend was voor mij, of juist niet.
Niets dan liefde verder, maar toch even een klein tikje op de vingers; wij Schuurmannen wilden meteen twee als ons één werd aangeboden, dát werk.
Jaren later kwam de anekdote nog steeds voorbij. Ik vroeg mijn tante wel eens wat er nou precies zo grappig aan was, maar dat kon zij niet uitleggen - of zij was de precieze coördinaten van de anekdote inmiddels vergeten, dat kan ook. Maar de weinige keren als ik nu nog in Groningen ben en ik loop langs het Stadspark, kijk ik even naar links en denk aan die kleine logeerpartij die zulke grote gevolgen had, hoewel groot? Gevolgen van niets natuurlijk. Die twee sinaasappels die ik als een soort kleine Napoleon had verordonneerd. En dat terwijl ik me niet kan heugen ooit van sinaasappels te hebben gehouden.

maandag 4 april 2011

Avond in de mist


Het is een opmerkelijke stille, mistige avond in april.
Een vrouw laat de hond uit, of andersom: de hond laat de vrouw uit. Zij is op leeftijd. Van de hond weet ik het niet. Haar hoofd hangt ietwat geknakt tussen de schouders.
Ze lopen langs een grote vijver. Het ligt er roerloos en donker als een verweerde spiegel bij. Op de kade is geen verkeer. Er hangt een geheimzinnige stilte over de stad.
De hond trekt de vrouw rustig voort en draait met zijn heupen. Af en toe kijkt hij om. Hij weet natuurlijk dat zijn bazin er is, zij heeft hem ten slotte aan de lijn, maar kennelijk wil hij af en toe even checken hoe het met haar gaat.
Alles is in orde.
De hond heeft een grote belangstelling voor een houten bankje die uitzicht biedt op het water. Er valt kennelijk veel te ruiken. De vrouw besluit even uit te rusten en net op het moment dat zij gaat zitten, nadert er een politieman.
De vrouw bedenkt zich geen moment en houdt de diender aan.
“Agent, nu u hier toch bent, wil ik iets vragen”.
“Goed, zegt u het maar”.
“Ziet u, ik kom hier regelmatig en ieder jaar gebeuren er dingen die het daglicht eigenlijk niet kunnen verdragen. Ik vraag mij af of u daarvan op de hoogte bent. Vooral in het voorjaar is dat het geval. Dan krijgen de mensen van die kriebels in hun buik en die moeten eruit. Soms zie je dat bij mannen, dan weer bij vrouwen, maar ook bij hen samen”.
“Mevrouw, wilt u misschien wat preciezer zijn en mij vertellen wat u gezien heeft?”
“Als u hier rondloopt, dan heeft u toch zeker geen oogkleppen op?” spreekt de vrouw enigszins geërgerd. “Iedereen weet wat hier gebeurt. Denkt u zich eens in als ik hier met mijn kleinkinderen zou fietsen of wandelen. Ik mag dan niet getrouwd zijn en geen kinderen of kleinkinderen hebben, maar het zou toch kunnen op mijn leeftijd. En zoiets wil je ze toch niet aandoen”.
“Kunt u mij zeggen waar u het heeft gezien en wanneer?”
“Kom nou, agent. U weet het toch ook wel. U vraagt nu naar de bekende weg. Mogelijk zijn jullie meer bezig om onschuldige autobezitters te betrappen op een kleine snelheidsovertreding, of dat ze hun autogordel nog niet om hebben, maar hier zou nodig ook eens wat aan gedaan moeten worden”.
De agent pakt zijn notitieboekje en een pen en begint te schrijven. Hij kijkt op zijn horloge hoe laat het is en noteert plaats, datum en tijd.
“Zo, mag ik eerst uw naam even opschrijven?”
“Mijn naam? Man, ik wil niet als getuige in de boeken komen. Kijk, daar heb ik nou geen trek in. Alles wat ik zojuist verteld heb kunt u ook zelf constateren”.
“Doet u nou niet zo vervelend, mevrouw. Als u wilt dat hier wat aan gedaan moet worden, moet u wel meewerken. Uw naam alstublieft!”
“Ja, waar zal ik mee beginnen. Normaal doe ik dat met mijn voornaam, maar bij de rechterlijke macht beginnen ze meen ik met de achternaam. Hoe wilt u het hebben?”
“Uw volledige naam graag en tevens uw legitimatiebewijs voor de controle”.
“Oldenheuvel, met de tussenvoegsels ‘van’ en ‘den’ en de voornaam is Lambertina Antoinette Wilhelmina, maar ze noemen mij gewoon Willy”.
“Wat is uw adres?” 
“Moet dat nou allemaal? Straks wilt u ook nog weten hoeveel geld ik op de bank heb”.
Ze geeft haar adres met duidelijke tegenzin en wil haar wandeltocht voortzetten.
“U bent nog niet klaar”, zegt de agent. “Ik wil weten wat u nu precies gezien hebt”.
“Dat heb ik toch in het begin al verteld. U weet toch dat ik het over die kriebels van mannen en vrouwen gehad heb. Nou, daar gaat het hele verhaal over”.
“Heeft u het zelf gezien?”
“Nee, maar ik heb het van verschillende kanten gehoord en mijn buurman zegt wel dat hij het zelf gezien heeft”.
De agent bergt zijn notitieboekje weer op, steekt de pen diep in zijn binnenzak en zegt: “Weet u, mevrouw Oldenhoven, ik krijg de kriebels van mensen zoals u. Mensen die denken iets gezien te hebben, maar leven van andermans verhalen. Gaat u maar vrolijk fluitend verder wandelen. Hier, neem het briefje maar mee voor een volgend keer, dat bespaart een hoop tijd”.
De hond is inmiddels klaar met zijn inspecties en zo kunnen de twee hun weg vervolgen.
De hond heeft plots iets dartels over zich, en de vrouw maakt de riem los. Hij kijkt haar verwonderd aan. Het gebeurt niet dikwijls dat zij de riem losmaakt. Hij kwispelt blij en begint om haar heen te dansen. Vanuit een raam in een appartementencomplex worden ze gadegeslagen door een man met ontbloot bovenlichaam.
Na de vreugdedans gaat de hond er vandoor om aan een lantaarnpaal te snuffelen. Hij krijgt er maar niet genoeg van. De oude vrouw overweegt dat het toch geweldig moet zijn om de neus van een hond te hebben, desnoods voor een dag.
Zij wandelt verder.
En de hond komt zich keurig bij haar melden om weer aangelijnd te worden als ze bij het zebrapad aankomen.
Hoewel er geen verkeer is, wachten ze keurig tot de voetganger in het verkeerslicht groen oplicht. Rustig steken ze over.
Even later, in hun straat, valt de geheimzinnige stilte weer over de hond en de vrouw.
De mist waakt nog steeds over beiden.