Stilte, een heerlijk woord, veel verlangd, maar vaak verstoord.

zondag 31 oktober 2010


BIKKEL

Een al wat oude man en zijn hond, een terriër, komen hun woning uit voor een laatste wandeling deze dag. Hij draagt een lange ouderwetse groene overjas en een donkerbruine sjaal. Tussen de sjaal is een rode neus zichtbaar. Rook glijdt langs de wangen, het is koud.
De man stopt even op de hoek van de straat, de hond tilt zijn poot op om een paal te voorzien van diens aanwezigheid. Een taxi komt de hoek om en stopt, de man en zijn hond kijken nieuwsgierig op. Een jonge vrouw stapt uit. Ze kan zeventien zijn, maar ook vijfentwintig. Ze draagt een bruine suède jas en heeft een handtas, die ze stevig tegen zich aandrukt. Ze wisselt wat beleefdheden uit met de al wat oude man, aait zijn hond, terwijl de taxi langzaam weg rijdt en een spoor van rook achterlaat. Ze knikt nog even naar de man, geeft de hond nog een krabbel op zijn kop en loopt verder. De man en zijn metgezel kijken nog even vol interesse de vrouw na en lopen vervolgens het café om de hoek in. Het is er rustig. De barman staat een bierglas te poetsen. Het bierglas blinkt alsof de barman al de hele avond met één en hetzelfde glas bezig is. Op de achtergrond is zachtjes muziek te horen. Het geluid van Louis Armstrong en zijn kornuiten vult het café.
Behalve de barman is er maar één klant, die voorovergebogen aan de bar zit.
Het is Bikkel; bleek gezicht, diepe wallen onder de ogen, zwart ietwat lang haar, niet gekamd, de boord van zijn witte overhemd groezelig.
De barman staat te praten tegen hem, maar er komt geen reactie. Licht geïrriteerd zet de barman het glas weg en buigt voorover.
‘Ben je ze aan het tellen?’, vraagt de barman.
Bikkel schrikt op en slaat het bakje pinda’s per ongeluk over de bar.
‘Oh, sorry’, stamelt hij.
‘Geeft niks, ze waren toch al oud. Je bent nu toch niet de tel kwijt?’
Na geruime tijd Bikkel geobserveerd te hebben ontwaard de barman eindelijk een glimlach op zijn gezicht.
‘Het waren er zesentwintig.’
‘Wat zeg je?’, vraagt de barman.
‘Zesentwintig.’
‘Nou daar heb je wel lang over gedaan.’
‘Nee, ik bedoel jaren. Vandaag zijn het zesentwintig jaren voor mij.’
‘Nou van harte dan, kom we maken er een feestje van.’
En de barman zet een nieuw drankje voor Bikkel neer.
‘Deze is van het huis. Nog vele jaren.’
Bikkel slaat zijn oude drankje achterover en houdt de nieuwe even omhoog en knikt naar de barman.
‘Laat dat vele jaren maar zitten, ik vind het wel weer welletjes zo.’
‘Nou dat klinkt wel erg deprimerend, hoezo dan?’
Voordat Bikkel antwoord, gaat hij onder begeleiding van een diepe teug adem rechtop zitten.
‘Zesentwintig jaar lang heb ik liefde gekregen, van ouders, vrienden, kennissen. Zelfs volstrekt onbekenden hebben mij het idee gegeven dat ik gewenst was op deze wereld.
Zesentwintig jaar!
Al die tijd heb ik tevergeefs geprobeerd liefde te geven.
Ik heb een uitputtingsslag geleverd, om maar iemand in deze wereld hetzelfde te geven wat ik al die jaren onvoorwaardelijk heb mogen ontvangen.’
Bikkel neemt even een slok van zijn drankje en veegt met het bierviltje over de bar.
De cafédeur gaat open.
De barman staart naar de persoon die binnen komt wandelen en zich een weg baant tussen alle tafels en stoelen door.
Het is de jonge vrouw van de taxi, die zich heupwiegend door het café manoeuvreert.
Ze heeft inmiddels haar bruine suède jas over haar arm geslagen. En dit openbaart een wit satijnen blouse met lichtblauwe streepjes. Met daaronder een strakke grijze dames pantalon die geen enkel van haar buitengewoon perfecte contouren ongemoeid laat. Dieprood golvend haar maakt het palet compleet. De handtas drukt ze nog steeds stevig tegen zich aan.
Bikkel lijkt niet geïnteresseerd in haar, en heeft zich weer op een nieuw bakje pinda’s gestort. In tegenstelling tot de barman die geobsedeerd naar haar kijkt, als ze naast Bikkel gaat zitten.
‘Goedenavond, een droge witte wijn alstublieft’, zegt ze met een vermoeide stem.
De barman draait zich, om de wijn in te schenken en de vrouw staart nietszeggend naar Bikkel die nog steeds voorover gebogen zit.
‘Pinda’s aan het tellen?’, vraagt de vrouw.
Bikkel lijkt het niet gehoord te hebben en geeft geen kik.
De barman, die het op de voet gevolgd heeft, zet het glas wijn voor de dame neer.
‘Het zijn er zesentwintig’, zegt de barman tegen de dame.
De vrouw kijkt de barman vertwijfelt aan en begint te lachen.
‘Zo, dus jullie vullen je tijd met pinda’s tellen?’
‘Nee niet pinda’s. Hij is vandaag zesentwintig jaar geworden.’
‘Ach zo’, zegt de vrouw.
‘Nee, dat is duidelijk. Dus jullie zijn nu een feestje aan het vieren.’
De barman lijkt op het punt iets te willen zeggen, maar Bikkel richt zich op en kijkt de vrouw aan.
‘Heb jij wel eens iemand lief gehad?’
Schijnbaar is deze vraag voor de vrouw nog verbazingwekkender dan het zien van iemand die pinda’s aan het tellen is. Ze verslikt zich in haar wijn.
‘Ik vroeg of je wel een iemand lief hebt gehad?’ reageert Bikkel nogmaals op rustige toon.
De vrouw lijkt geïrriteerd door Bikkel zijn glimlach en draait haar hoofd naar de bar. Tegelijkertijd zet de barman een bakje pinda’s voor haar neus. Ze lijkt het niet door te hebben en begint te praten.
‘Ik heb al teveel lief gehad, de laatste die van mij liefde heeft gekregen is er mee vandoor.’
‘Ach, wat prachtig, zoveel melancholie, luddevudde, aan mijn bar!’, grapt de barman terwijl hij met beide handen naar zijn hart grijpt.
Zowel Bikkel als de dame is niet geïnteresseerd in de grapjes van de barman. De dame staart nog steeds naar haar pinda’s en Bikkel naar haar. De barman gaat plots brutaal tussen het tweetal in leunen en kijkt Bikkel in zijn gezicht aan. Dan weer naar de dame. En begint ineens breed te lachen.
‘Jullie zijn ...’ Maar de barman kan zijn zin niet afmaken.
‘Zevenentwintig’, zegt de vrouw ineens.
De barman doet een pas naar achteren en vouwt zijn armen over elkaar heen terwijl hij nonchalant tegen het aanrecht leunt.
‘Ben jij zevenentwintig?’ vraagt Bikkel.
‘Nee niet dat. Zevenentwintig pinda’s’, zegt ze.
En de dame kijkt Bikkel aan, haalt een pinda uit haar bakje, gooit deze in het bakje pinda’s voor Bikkel en steekt haar hand naar hem uit.
‘Dag ik ben Elise, nog gefeliciteerd met je verjaardag.’
Bikkel lacht even naar de barman, kijkt naar het bakje pinda’s voor hem. En weer naar Elise.
En in plaats van haar hand te beantwoorden, pakt hij het bakje pinda’s en gooit deze leeg in haar bakje. Hij slaat zijn drankje achterover, staat op en doet zijn jas dicht.
‘Die pinda’s zijn oud.’ En loopt de deur uit. Het is donker op straat, althans, de zon is onder.
De lantarenpaal voor de deur is stuk en er is maar één licht dat doorschemert naar buiten, dat van de kroeg.
De straat is in diepe slaap, zich aan het opmaken voor de sleur van morgen.

vrijdag 29 oktober 2010



ZEE

Neem even rust,
even ergens heen,
naar de kust,
helemaal alleen.

Even rust.

Niemand om je heen,
niemand die je wat doet,
omdat je hier alleen staat,
dat voelt goed.

De zee neemt je mee,
in gedachten verzonken,
steeds dieper in de zee,
je bent verdronken

In eenzaamheid.



EEN STUKJE FILOSOFEREN

In een groot
groot bos
leefde er ooit eens
een arme houthakker

Een arme houthakker in een groot...groot bos ?
Hm!   
Hoe kan een houthakker nu
arm zijn als hij in een groot...groot bos woont !?

Een loodgieter, ja....die kan arm zijn
als hij in een groot...groot bos woont
Maar een houthakker
tussen al die bomen.

Ergens in Amsterdam
of op de Noordpool
daar zie ik wel een arme wonen
maar in een bos?   

In een groot....groot bos leefde er ooit eens
een luie...luie houthakker !   


CONCERTO IN ZEE

De zee zingt samen met de golven
zoals een zanger zingt bij zijn orkest.

Zonnestralen zorgen voor de belichting
meeuwen functioneren als een vrolijk koor

Op de cadans van de zingende golven
drijf ik voort en zing zachtjes met ze mee.

donderdag 28 oktober 2010

STADJERS



FUCK THAT MORNING BLUES

De radiowekker ontwaakt.
Na enig peinzen weet ik waar ik ben.
Strompelend naar het toilet.
De bril is vreselijk koud.


Krab armen, hoofd en rug.
Gluur naar buiten, kloteweer.
Blote voeten op het koude zeil.
Een grimas in de spiegel.


De douche spuugt water op me neer.
Eerst haren wassen, vaste patronen.
Op zoek naar wat kleren.
Doelloos loop ik in het rond.


Verzamel sleutel, bril en geld.
Opschieten, ben al laat.
De stad ligt op me te wachten.
Een nieuwe dag is begonnen.

 
 



TWEE OUDE BOMEN IN DE WINTER

Ze wonen aan de rand van Groningen. 82 en 84 zijn ze. Da's een hele leeftijd. Stadjers in hart en nieren.Wat hebben ze een hoop meegemaakt! Het zijn net twee oude bomen in de winter. Vastgegroeid, vastgeklonken in de aarde, krom geworden door de jaren, gebarsten in de schors. Met her en der gebroken takken, hun bladeren liggen op de grond. Je kunt goed zien dat het winter is. Kaal en donker steken de takken af tegen de lucht. Nog geen spatje groen is er te zien. Alles lijkt dor en dood en triest.
Binnenin de bomen roert zich het leven. Dat wéét je. Daar vertrouw je op. Nog een paar weken en de eerste groene puntjes zijn zichtbaar. En dan nog een paar weken, en de bomen staan weer volop in het blad.
Een heerlijke tijd vind ik dat. Het voorjaar! Met dat frisse, vrolijke, voorjaarsgroen waardoor het dooie bos weer levend wordt!
De vogels, die zich nu nog verstoppen voor de kou, zullen zich dan weer tussen de bladeren nestelen bij het bouwen van hun nesten.
Ik hou van het voorjaar!
Maar zover is het nog niet. De kou is bijtend. Het vriest 's nachts nog en soms valt er sneeuw, zachtjes en in hele kleine vlokjes. Alsof de natuur niet zeker weet of ze nog wel sneeuw wil.
Ze leven in de winter van hun leven. Als je geboren wordt en opgroeit, zou je kunnen zeggen dat je in het voorjaar leeft. Alles is fris, jong, vrolijk, nieuw.
Ikzelf leef in de herfst, misschien loopt mijn leven al wel tegen de winter, ik weet immers niet hoe oud ik zal worden?
En zij, zij zijn in de winter van hun leven.
Hij kan nog vele jaren mee, zou je denken. Als je hem zo ziet lijkt ie nog een jonge sterke vent. Een boom van een kerel. Niet klein te krijgen. Rechtop en fier en met enorm veel energie en levenslust.
Onder zijn bast kriebelt het voorjaar en wacht er op om uit te kunnen barsten. Deze boom zal weer blaadjes krijgen!
Maar onlangs is ie geknakt.
Zij is een klein, zielig denneboompje. Er zijn het afgelopen jaar heel veel naalden afgevallen. De overige naalden worden bruin. Groeien doet ze niet meer. Eigenlijk is ze op sterven na dood.
Gisteren is ze ook nog verplant. De plek waar ze zoveel jaren stond is te droog voor haar geworden. Ze heeft speciale zorg en aandacht nodig in een apart stukje bos met wat rijkere grond waar men dagelijks bezig met haar zal zijn.
Beter worden zal ze wel niet meer. Maar met een beetje extra verzorging zal ze het nog wel weer een poosje kunnen redden.
Totdat haar tijd gekomen is.
Nee, lente hoeft het voor haar niet meer te worden. De lente is voor haar te ver weg!
Hoewel?.......je weet het maar nooit!
82 en 84 zijn ze. Wat hebben ze veel meegemaakt.
Het zijn net bomen, twee oude bomen in de winter.

                                                                 


TOEVAL BESTAAT NIET

Voorzichtig opende hij eerst zijn linkeroog half en toen deze enigszins gewend was aan het gefilterde zonlicht dat door zijn gordijnen scheen, opende hij ook gedeeltelijk zijn rechteroog. Minutenlang bleef hij met half toegeknepen ogen zo liggen, net zo lang tot het besef dat hij een levend wezen was weer was teruggekeerd. Naast hem bewoog iemand en hij keerde zijn hoofd naar de veroorzaker van de beweging. Langzaam openden zijn ogen zich helemaal en tot zijn opluchting zag hij dat het een “veroorzaakster” betrof. Eén keer was hij in een zelfde soort toestand wakker geworden en had hij naast zich in bed een jongen aangetroffen die net als hij beweerde niet homoseksueel te zijn en ook niet meer te weten wat er de avond tevoren was voorgevallen. Een gebeurtenis die hij had geprobeerd te verdringen maar waar hij soms aan terug dacht op momenten als deze. Het meisje opende haar ogen en rekte zich uit waarbij haar naakte borsten boven het witte laken tevoorschijn kwamen.
‘Goedemorgen’, zei ze
‘Eh, aangenaam’, zei hij. ‘Ik ben Tim en hoe heet jij?’
‘Es even kijken. Sorry, ik moet even nadenken, momentje.’
Zij legde haar armen onder haar hoofd en sloot haar ogen alsof zij stevig nadacht.
‘Ik weet het niet meer, het spijt me, ik weet het echt niet meer.’
‘Je weet toch wel hoe je heet?’vroeg hij verwonderd.
‘Ja, dat wel. Ik weet alleen niet meer of ik jou mijn echte naam heb verteld of niet.’
‘Mag ik daaruit concluderen dat jij in ieder geval niet van mij verwacht dat wij elkaar na vannacht eeuwige trouw beloven?’
Het meisje opende haar ogen weer, keerde zich naar hem toe en terwijl zij een arm onder haar hoofd legde zei ze: ‘Ik weet bij God niet meer wat ik allemaal gezegd heb gisteravond maar één ding weet ik wel en dat is dat ik altijd, maar dan ook echt altijd, tegen ieder jongen waar ik mee naar bed ga zeg dat het éénmalig is en dat hij niets moet verwachten.’
Zij keek hem heel serieus aan op het moment dat zij het zei en hij merkte op: ‘Ik mag jou wel, ik geloof dat ik je wel aardig vindt.’
‘Dat mag ik hopen’ was haar weerwoord, ‘ik heb namelijk de sterke indruk dat wij vannacht als een stel konijnen hebben liggen wippen en de minimale eis voor mij is daarbij wel dat ik diegene in ieder geval een beetje aardig vindt.’
Hij begon te grinniken en zei: ‘Dus jij herinnert je ook niets meer? Ik ook niet, toch wel jammer eigenlijk' Hij tilde het laken op en stak er zijn hoofd onder om naar haar naakte lichaam te kijken. Van onder het laken zei hij tegen haar: ‘Nu ik je zo bekijk is het echt doodzonde, je bent echt mooi. Mooie tieten, mooi strak lichaam, lekker kontje. Ja, ik mag jou wel.’ Haar hand verscheen onder het laken, krabde nonchalant door het schaamhaar en bleef roerloos liggen nadat het die taak had volbracht. Zijn hoofd verscheen weer boven het laken waarbij hij verwachtingsvol naar haar keek.
‘Oké, al goed’, zei het meisje en dook nu, op haar beurt, onder het laken om zijn naakte lichaam te bekijken. ‘Helemaal niet slecht’, mompelde ze van onder het laken om direct daarna weer op te duiken en haar hand uit te steken.
‘Aangenaam, ik heet Eva, dat is mijn echte naam en dat zegt wat hoor, ik bedoel dat ik je mijn echte naam geef want dat doe ik niet bij iedereen.’
Hij pakte haar hand en zei: ‘Eva, wat dacht je ervan, nu wij ons aan elkaar hebben voorgesteld en hebben geconstateerd dat wij elkaar wel aardig en aantrekkelijk vinden, om nog eens stevig van bil te gaan zodat wij ons morgen in elk geval iets herinneren?’
‘Strak plan’zei ze slechts en wierp met een theatraal gebaar het laken van het bed.
‘Maar, eerst tanden poetsen’ zei ze. ‘als ik ergens een hekel aan heb dan is het wel een slechte adem en rotte tanden. Wat doe jij trouwen voor de kost?’
‘Ik studeer tandheelkunde’, zei hij met een brede grijns. ‘Ik geneeskunde’, antwoordde ze. ‘Wordt dit niet een beetje eng? Ik begin zo langzamerhand een angstig voorgevoel te krijgen dat wij wat al te goed bij elkaar passen.’ ‘Alleen als jij ook als hobby’s zeilen en paarden hebt’ was zijn reactie. Bij het woord “paarden”, was hij langzamer gaan spreken omdat zij bevestigend was gaan knikken zodra hij het woord “zeilen”in de mond nam en bij het woord “paarden” dat nog steeds deed.
Hoofdschuddend liep ze met de tandenborstel en de tandpasta die zij uit haar tas had gehaald naar de badkamer en begon haar tanden te poetsen. Hij volgde haar en ging in de deuropening naar haar staan kijken terwijl zij voorovergebogen boven de wastafel haar tanden poetste. Haar borsten schudden op het ritme van de tandenborstel boven de wasbak en langzaam ontwikkelde zich bij hem een erectie.
‘Even serieus nu’zei hij. ‘Meen je dat nou echt? Hou jij ook van zeilen en paarden? Straks ga je mij ook nog vertellen dat je een liefhebber bent van Franse chansons en met name van Jacques Brel.’ Het meisje stopte plotseling met poetsen en draaide zich met een wanhopige blik in haar ogen naar hem toe en haalde haar schouders op alsof ze wilde zeggen ‘wat kan ik daar nou aan doen?’ ‘Dit kan niet’ riep hij uit, draaide zich om en liep naar het bed waar hij bleef staan. Hij hoorde haar spoelen en gorgelen en draaide zich om zodra hij merkte dat zij de kamer binnenkwam.
‘Jouw beurt’ zei ze slechts en hij ging naar de badkamer, pakte zijn tandenborstel en tandpasta en begon te poetsen. Opeens hoorde hij haar stem vanuit de deuropening die vroeg: ‘ En vakanties dan? Ga jij ook het liefst naar Zuid-Frankrijk? Niet in een tentje of zo, maar in een leuk huisje met goede bedden. Lekker lanterfanten, overdag een beetje zeilen op de Middellandse zee, glaasje wijn, lekker eten, af en toe een boek lezen, terrasje pakken. Is dat ook jouw idee van een perfecte vakantie?’
Nu stopte hij met poetsen, keerde zich naar haar en haalde op zijn beurt verontschuldigend zijn schouders op.
‘Ja dus’, concludeerde ze op een toon die eerder berustend was dan verrast of blij en zij draaide zich om en liep de slaapkamer in waar hij zich later bij haar voegde.
Naakt stonden ze tegenover elkaar en terwijl zij zijn geslacht vastpakte en vroeg; ‘Weet je wat dit betekent?’groeide zijn lid in haar hand en antwoordde hij zo neutraal mogelijk: ‘Jazeker, of we willen of niet, we zijn veroordeeld tot elkaar. De voorziennigheid heeft ons bij elkaar gebracht.’
‘Ja het is voorbestemd, dit moet zo zijn’ beweerde zij heel stellig en keek hem diep in de ogen. ‘Dit kan geen toeval meer zijn’ beaamde hij.
‘Toeval bestaat niet’merkte zij op, liet zijn geslacht los en legde haar armen rond zijn nek.
‘Wanneer kom jij je spullen brengen en kom je bij mij inwonen? ’kon hij nog net vragen voor zij hem begon te zoenen. ‘Eerst nog even van bil toch?’ zei ze nadat zij zich van hem had losgemaakt. ‘Ik wil wel weten waar ik aan begin natuurlijk, jij niet?’
‘Ik ook’, was het antwoord en zij vleide zich op het bed waar hij nog even bleef staan om naar haar naakte lichaam te kijken. Een onbekend gevoel dat tegelijkertijd emoties opriep en geruststellend was overviel hem en met dezelfde verwondering die in zijn hart leefde zei hij tegen haar,terwijl hij naast haar op het bed ging liggen en in haar ogen keek, ‘het klinkt idioot, ik weet het, maar ik denk dat ik van jou hou. Nee, ik denk het niet, ik weet het zeker: ik hou van jou.’
‘Ik ook van jou’, was het simpele antwoord. ‘Ik ook van jou , het kan ook niet anders, we zijn voor elkaar bestemd. Dit was onvermijdelijk, toeval bestaat niet.’

HERFST IN HET STADSPARK

De zon staat laag aan een wolkenloze hemel en haar lichtbundel accentueert de kleurenpracht van de diverse bomen.
Op de vijver van het Stadspark flonkeren duizenden diamanten en drijven gevallen bladeren in een speelse choreografie rond. Ook een paar zwanen doen mee in dit schouwspel.
Het is stil, een stilte waarin de bewogenheid van de natuur voelbaar is.
Een vrouw zit al geruime tijd op een van de vele witte, houten banken rond de vijver en ondergaat in stille verwondering de schoonheid om haar heen. Ze beschermt haar kleding en zitvlak met een dubbelgevouwen doek van badstof. Naast haar staat een vale tas van royaal formaat. Het is evident, haar meisjestijd is voorbij, maar dat geldt niet voor de kleur van het haar en de manier waarop zij zit: een kaarsrechte houding.
Ze straalt warmte uit en wedijvert min of meer met het hemellichaam vlak boven haar. De vrouw weet zich in de nadagen van een rijk, zinvol en gevuld leven. Dat stemt tot dankbaar-heid, maar maakt ook melancholiek.
Wanneer ze besluit op te stappen, staat er opeens een persoon tussen haar en de herfstzon.
Ze kijkt op en blikt in de blauwe, enigszins toegeknepen ogen van een rijzige man. Hij licht zijn hoed, waardoor een grijze, weelderige haardos zichtbaar wordt. Met zijn andere hand steunt hij op een wandelstok.
‘Staat u mij toe een ogenblik gebruik te maken van deze zitplaats?’, zegt hij op een vriendelijke, bescheiden toon.
De vrouw knikt. Met een diepe zucht vlijt hij zich naast haar. De tas staat tussen hen in. Ze aarzelt. Het is niet aardig om nu opeens op te staan en weg te lopen, hoewel dat in haar voornemen lag. Ach, ze kan best nog wel even op deze plek doorbrengen. Wie wacht er tenslotte op haar?
De man maakt zich op voor een gesprekje, maar de openingszin wil niet vlotten. Zij is uit ander hout gesneden, zodat de fles al snel ontkurkt is. De man treedt uit de anonimiteit als iemand met een passie voor zang, gekoppeld aan een ernstige levenshouding.
‘Tijdens de zomerdagen vermaak ik de mensen die op de campings verblijven,’ zo vertelt hij. ‘Als het kouder wordt, zoeken wij graag de verwarmde ruimten op; ziekenhuizen of seniorenflats. Rond de kerstdagen zing ik met een groep voor de gevangenen. Op deze manier verkondigen wij tevens de Blijde Boodschap.’
Zij haakt in: ‘Mijn man hield ook heel veel van muziek, genoot daar intens van. Op latere leeftijd leerde hij nog viool spelen. Zo mooi, zo zuiver. Van de viool kon hij geen afstand doen. Zelfs niet op zijn ziekbed. Het schonk hem de kracht zijn lot te dragen. Gelovig was hij echter niet. Toch hebben wij op het laatst samen gebeden. In vrede is hij heengegaan.’
Heelt de tijd alle wonden? Moeilijk te zeggen. Evident zijn de krassen op de ziel, als bewijs te hebben meegedraaid in de grote carrousel van het leven.
‘Hebt u kinderen?’, vraagt de man, na een korte stilte.
‘Ja,’ antwoordt de vrouw. ‘Drie meisjes heb ik ter wereld mogen brengen. Zelfbewuste vrouwen inmiddels, die een eigen bestaan hebben opgebouwd. Ze wonen alle drie in verre, vreemde landen. Ze schrijven soms, sturen foto’s. Van de kleinkinderen natuurlijk, en henzelf. Rond de jaarwisseling bellen zij mij op, op verschillende tijdstippen. Dat komt door het tijdsverschil en de plekken waar zij wonen.’
Ze pauzeert even en kijkt een jonge moeder met haar kind na.
'Reizen, zeker verre reizen, doe ik allang niet meer. Te vermoeiend. Ik zal ze dus niet al te vaak meer zien, vrees ik. De jeugd vliegt uit en onze wereld verengt, dat is nu eenmaal zo.’
Hoe wonderbaarlijk. Tot voor een kwartier waren deze twee mensen volkomen vreemden voor elkaar. En nu dansen zij op de akkoorden van empathie, compassie en respect.
De man draait zich een halve slag verder naar haar toe. Ze kijkt hem nu recht in de ogen en bemerkt een zekere droefenis.
‘Mijn vrouw verlangde heel erg naar kinderen, zo kort na ons huwelijk. Haar wens werd echter niet vervuld. Pijnlijke en vernederende onderzoeken waren haar deel. Het mocht allemaal niet baten. We hadden na al die jaren de moed al opgegeven, toen er een klein wonder geschiedde. Ze werd alsnog zwanger. Onze vreugde kon niet op, dat spreekt. De geboorte van onze zoon hielp ons alle voorgaande ellende te vergeten. Wij waren heel dankbaar. Maar, zoals u inmiddels zelf ook ervaren heeft, geluk is broos, een onbetrouwbare bondgenoot. De bevalling was zwaar geweest en dat moest mijn vrouw met haar gezondheid bekopen. Ze werd zieker en zieker. En op een dag trad zij terug in de stilte van de dood. Een harde slag, die ik eerst na vele jaren leerde accepteren.’
Hij zwijgt. Zij weet dat hij de pijn van destijds voelt, zoals zij nog dikwijls de hare.
‘Ik stond voor de opgave onze zoon geheel alleen op te voeden. Daarnaast leidde ik een eigen bedrijf met alle mogelijke kopzorgen daaromtrent. Het opvoeden viel niet mee. Ben ook niet hertrouwd, was ook zo jong niet meer en ontmoette weinig mensen in die jaren. Heb ik het allemaal wel goed gedaan? In mijn mindere momenten twijfel ik daar wel eens aan. Eelco, dat is de naam van onze zoon, stelde me dikwijls teleur. Ook in de relaties die hij onderhield. Het leek er soms op of alleen de lichamelijke kant ervan hem kon boeien. En op een dag werd hij ziek. Heel ernstig ziek. Samen met zijn vriend is hij zijn grafsteen gaan uitzoeken. Die vriend kon het op een bepaald moment emotioneel niet meer aan en is toen overspannen het huis uitgevlucht, met een onbekend reisdoel. De dood sloop naderbij, ondanks de oplevingen zo nu en dan. Dat heen-en-weer-geslinger, vreselijk was dat. Ik was zijn buddy. En wanneer het je eigen kind betreft, mevrouw, is dat dubbel moeilijk. Op een dag zei hij: ‘Pa, ik ga dood’. Binnen een kwartier had zijn geest mij verlaten, zodat ik alleen in de wereld stond.’
De man wendt zijn gelaat af, ten prooi aan hevige verwarring. Hij voelt hoe de hand van de vrouw de zijne zoekt, een ultiem gebaar van medemenselijkheid.
‘Ik herinner u aan uw eigen evangelie,’ fluistert ze zacht en bemoedigend. ‘We moeten genieten van de mooie momenten. Verdriet mag er ook zijn. Dat hoort nu eenmaal bij ons leven.’
‘U hebt gelijk. Op zo’n prachtige dag als vandaag moet een mens niet somberen. Ik voel mij alweer beter. Ik zou, geloof ik, zelfs uit volle borst kunnen zingen.’
Ze lachen, voorzichtig, ontspannen en blij met elkanders gezelschap. Wat is zij nog mooi, denkt hij. En zij, op haar beurt, beziet de man thans met andere ogen.
In de herfst van het bestaan blijkt hun beider levenspad onverwacht getooid met lentebloemen.

                                                                   


DE VERLOREN LIEFDE VAN MIJNHEER DE GROOT

Wat onwennig zat ik op de bank, een schrijfblok in mijn hand, en mijn tas met alle benodigdheden naast me. Voor me zat een bejaarde man, negentig jaar oud. Zittend in een fauteuil, van waaruit hij de laatste jaren het leven voorbij heeft zien trekken, keek hij me met een ondeugende blik in zijn heldere blauwe ogen aan. De door een haast doorschijnende huid omspannen handen hielden de uiteinden van de armleuningen stevig vast. Ik sloeg mijn ogen neer, en vroeg me af of de lichte nervositeit, die ik voelde, van mijn gezicht was af te lezen. De man scheen te genieten van dit moment en bleef me doordringend aankijken. Ik besloot om vooral niet te laten merken dat dit één van mijn eerste interviews was, en keek hem weer recht in de ogen.
‘Komt er nog wat van, jongeman,’ vroeg hij met lichte spot in zijn stem. De vingers van zijn linkerhand liet hij ritmisch neerkomen op de leuning van de fauteuil. Een voorzichtige aversie maakte zich meester van mij, en ik moest mijn uiterste best doen om mijn gemoedstoestand niet te laten doorklinken in mijn stem.
‘Goed mijnheer De Groot, mag ik allereerst beginnen u te feliciteren met uw negentigste verjaardag.’
‘Dat mag, jongeman,’ onderbrak hij mij, ‘maar mag ik je er dan op wijzen dat zowel het woord "allereerst" als het woord "beginnen" een aanvang aanduidt. Ik had van een journalist, ook al is hij slechts werkzaam bij een plaatselijke krant, een wat zorgvuldiger taalgebruik verwacht. Op het behalen van deze leeftijd ben ik niet trots. Ouder worden gaat, als één van de weinige dingen in dit leven, vanzelf. Maar omdat men gewoon is mensen te feliciteren op hun verjaardag, zal ik je hier niet op aanvallen. Zelfstandig denken wordt nu eenmaal niet aangemoedigd in onze maatschappij.’ Triomfantelijk keek hij me aan, zichtbaar in zijn nopjes met het zojuist gegeven antwoord, waarmee hij de toon voor de rest van het gesprek leek te willen zetten. Ik zocht naar woorden om mijn volgende vraag zo te formuleren, dat hij meer moeite zou hebben om spitsvondig te antwoorden.
‘U bent hier niet geboren, heb ik gelezen in de persoonlijke gegevens die u mij hebt toegestuurd. Hoe bent u in de stad Groningen terechtgekomen?’
‘Ik ben geboren in Winsum, een dorp in de provincie. In de prachtige omgeving waarin dit dorp is gelegen, ben ik opgegroeid en heb ik ook mijn vrouw leren kennen. Mijn studie noodzaakte mij om te verhuizen naar het westen. Na mijn studie kon ik het niet meer opbrengen om terug te gaan naar het dorp waar ik had gewoond, omdat ik daar intellectueel onvoldoende werd uitgedaagd. Daarom ben ik met mijn vrouw, naar de stad waar ik werkte verhuist, en na mijn uitdiensttreding ben ik vanwege de wat rustigere woonsituatie in deze stad terechtgekomen.’ Terwijl hij antwoordde op mijn vraag opende hij de humidoor die binnen het bereik van zijn linkerhand op een tafeltje stond, en nam er een sigaar uit. De door mij verwachtte vraag of ik bezwaar maakte bleef uit. Zonder op te kijken knipte hij de sigaar en onstak hem met de grootst mogelijke zorg. Uitdagend, alsof hij mijn gedachten raadde, keek hij me aan, terwijl hij een rookpluim aan zijn lippen liet ontsnappen. Ik bedacht me hoeveel moeite het me zou kosten om de man sympathiek te laten overkomen in het artikel dat ik over hem moest schrijven.
‘Had uw vrouw geen bezwaar tegen de verhuizing naar Groningen?’
‘Mijn vrouw, een goede vrouw, God hebbe haar ziel, schikte zich in mijn beslissingen. Ze maakte geen bezwaar; het was mijn besluit en daar had ze vrede mee. Ze was een voorb
eeldige huisvrouw en voldeed haar huwelijkse plichten trouw. In al die jaren heeft nooit een onvertogen woord geklonken.’ De zelfvoldane blik was voor even van zijn gezicht verdwenen. Ik besloot door te vragen op dit onderwerp, omdat het leek alsof de man er nog iets aan toe had willen voegen. Bovendien was ik blij dat de man zich even wat minder hooghartig gedroeg.
‘Hield u van haar?’
‘Nee.’ Opgelucht haalde ik adem, blij dat de man niet in woede was uitgebarsten op de brutale vraag die ik in een opwelling had gesteld, en waarvan ik onmiddellijk nadat ik hem had gesteld, alweer spijt had. De man leek even na te denken, en vervolgde toen zijn antwoord.
‘Ik hield niet van mijn vrouw. Ik was tevreden met haar, dat wel, maar ik heb nooit van haar gehouden.’ Even stopte hij zijn betoog, en leek hij de sigaar naar zijn lippen te willen brengen, maar halverwege stokte de beweging en liet hij zijn hand weer zakken. De gedoofde sigaar draaide doelloos tussen zijn vingers, terwijl zijn andere hand zocht naar de sigarenaansteker.
‘Ik heb maar van één vrouw gehouden in mijn leven, daarna wilde ik dat niet meer opbrengen voor iemand anders, zelfs niet voor mijn vrouw. Echt liefhebben doe je maar één keer, geloof ik, en ik hield van haar.’ De laatste woorden sprak hij fluisterend uit, alsof ze niet voor mij bedoeld waren. Zijn ogen wekten de schijn in het verleden te staren, naar het verhaal wat zich meer dan een halve eeuw eerder had voltrokken.
‘Het leven heeft me haar niet gegund. Daar heb ik mee moeten leven. Mijn vrouw wist dat ik haar liefde niet wilde beantwoorden, en heeft zich ondanks dat aan mijn zijde geschaard. Dat heb ik nooit begrepen, maar altijd gewaardeerd.’ De sigaar werd in de asbak gelegd, om de handen in de gelegenheid te stellen, de weinige woorden aan te vullen met gebrekkige gebaren. Mijn nieuwsgierigheid naar deze verloren liefde was gewekt. Ik twijfelde of ik moest doorvragen op dit onderwerp, waar ik een dramatische geschiedenis achter vermoedde, maar dat waarschijnlijk niet geschikt was voor plaatsing in de krant waar ik voor werkte. Ondanks mijn geweten, dat mij met bezwaren bestookte, liet ik mijn nieuwsgierigheid winnen.
‘De vrouw, wie was dat? Leeft zij nog?’
‘Ze heeft de oorlog niet overleefd.’ Een korte stilte volgde. Ik zag dat zijn ogen aan helderheid moesten inboeten. Toen verstrakte zijn gezicht. De handen zochten de uiteinden van de leuningen, en omklemden deze met kracht, waarbij de knokkels haast door de dunne huid schenen te komen.
‘Jongeman, ik wil je verzoeken mijn huis te verlaten.’
‘Meneer, het spijt me als mijn vragen onbedoeld kwetsend of onbeleefd waren,’ probeerde ik om een vroegtijdig eindigen van het interview te voorkomen.
‘Eruit!’ Ik stopte mijn schrijfblok in mijn tas, sloot deze en stond op. Ik stak mijn hand uit, maar een blik op de man die onbeweeglijk in zijn stoel zat en mij niet meer leek op te merken, leerde mij dat hij hem waarschijnlijk toch niet aan zou nemen. Ik liep naar de deur. Daar aangekomen, draaide ik me om. De man zat nog steeds zonder te bewegen in de stoel, starend naar een plek die ik niet kon zien.
‘Het is al zo lang geleden,’ hoorde ik hem zeggen. Ik stapte naar buiten en deed de deur achter me dicht.

                                                                         
 
ALLEEN MAAR
alleen maar
af en toe
in je nabijheid zijn
je stem horen
zien hoe je
door de kamer loopt
je mogen aanraken
en voelen dat

je om me geeft.