Stilte, een heerlijk woord, veel verlangd, maar vaak verstoord.

vrijdag 1 juli 2011

Dat waren nog eens verleden tijden


De Tour de France start morgen weer. Gedachten aan weleer komen even boven drijven.

De hele ouderen onder ons denken nog wel eens met weemoed terug aan August Reyers en Eugeen Flagey. Dat waren nog eens volkshelden. Jarenlang sijpelden hun avonturen van ieders lippen. Van dit legendarische duo staat elk detail uit het glorierijke verleden nog diep in hun gerimpelde geheugens gegroefd.

 Reyers: ‘Ja, we hebben samen wat barre tochten ondernomen. Weet je nog, Eugeen, onze eerste Tour?’
 Flagey: ‘Ach ja, 1906. Jij won die Ronde en ik kwam als tweede aan. De staart van het peloton arriveerde veel en veel later. Maar de meesten zijn nooit of nimmer aangekomen. Velen zijn onderweg moedeloos afgestapt en hebben bij gebrek aan vooruitzichten dan maar ter plekke een gezin gesticht. Het parcours was in die tijd nogal zwaar en ja, dan moet je natuurlijk puur op karakter kunnen rijden, anders geef je vroeg of laat op.’
 Reyers: ‘Er waren etappes die we bijna volledig stapvoets deden; de fiets in de ene hand en een bijl in de andere, om ons een weg te banen door het kreupelhout. En natuurlijk hoorde je dan wel eens verdacht geritsel in het struikgewas en vroeg je je af wat dat was. Je moest dan snel beslissen; gooi ik mijn bijl naar die ritselaar of niet? Want het kon een verslaggever zijn, maar ook een struikrover.’
 Flagey: Je moest ook maken dat je voor half september aan de voet van de Alpen stond. Dat gaf een enorm voordeel. Als je later kwam werd je klimatologisch gedwongen om te overwinteren aan de Azurenkust. Dat was dus de plek om een ontsnapping te forceren.’
 Reyers: ‘Zwijg mij van die Alpen, pure misere was dat! Het duurde dikwijls dagen voor je een geschikte gids had gevonden. Dat waren dan van die zwijgzame geitenhoeders die een centje wilden bijverdienen. Die nam je dan achterop de bagagedrager mee door het gebergte, anders verdwaalde je hopeloos. Neem bijvoorbeeld die kleine, felle Spanjaard Servessa.’
 Flagey: ‘Servessa? De razende renner?’
 Reyers: ‘Jaja, die! De Torero van de Tour! Welnu, die verdwaalde in de Pyreneeën. Acht jaar later werd Servessa toevallig gevonden door Baskische smokkelaars, mensenschuw en totaal verwilderd. Hij had willen vluchten, maar zijn baard zat verstrikt in zijn derailleur.’
 Flagey: ‘Zucht!’
 Reyers: ‘Al die jaren had hij van de gemzenjacht geleefd. Zijn behendigheid in de afdaling en de sprint kwam hem daarbij goed van pas. Met de fiets op de schouder beklom hij een hoge Pyrenee. Daar speurde hij met zijn arendsogen over de valleien. Als hij ergens een gems ontwaarde zette hij onmiddellijk de achtervolging in. Het ging soms zo snel dat hij zijn drinkbus moest wegsmijten, en dat betekende dan achteraf dagen zoeken in de wildernis. Twee-drieduizend meter dieper kwam dat ding pas tot stilstand. Maar goed, uiteindelijk viel die gems afgepeigerd naar beneden. Dan stak Servessa zijn armen zegevierend omhoog, stapte af en gaf het beest de genadeslag met zijn fietspomp.’
 Flagey: ‘En dat kon aankomen. Daar had hij voordien al heel wat pelotons mee uitgedund. Ik denk bijvoorbeeld aan de vlakke ritten van onze eerste Tour. Weet je nog, August?’
 Reyers: ‘1906! Ik heb die toen gewonnen met een comfortabele voorsprong van zes weken. Eugeen kwam een kleine zes weken later als tweede aan.
 Flagey: ‘En u gelooft het nooit, maar de staart van het peloton kwam pas aan in 1908.’
 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten