Stilte, een heerlijk woord, veel verlangd, maar vaak verstoord.

donderdag 28 oktober 2010



DE VERLOREN LIEFDE VAN MIJNHEER DE GROOT

Wat onwennig zat ik op de bank, een schrijfblok in mijn hand, en mijn tas met alle benodigdheden naast me. Voor me zat een bejaarde man, negentig jaar oud. Zittend in een fauteuil, van waaruit hij de laatste jaren het leven voorbij heeft zien trekken, keek hij me met een ondeugende blik in zijn heldere blauwe ogen aan. De door een haast doorschijnende huid omspannen handen hielden de uiteinden van de armleuningen stevig vast. Ik sloeg mijn ogen neer, en vroeg me af of de lichte nervositeit, die ik voelde, van mijn gezicht was af te lezen. De man scheen te genieten van dit moment en bleef me doordringend aankijken. Ik besloot om vooral niet te laten merken dat dit één van mijn eerste interviews was, en keek hem weer recht in de ogen.
‘Komt er nog wat van, jongeman,’ vroeg hij met lichte spot in zijn stem. De vingers van zijn linkerhand liet hij ritmisch neerkomen op de leuning van de fauteuil. Een voorzichtige aversie maakte zich meester van mij, en ik moest mijn uiterste best doen om mijn gemoedstoestand niet te laten doorklinken in mijn stem.
‘Goed mijnheer De Groot, mag ik allereerst beginnen u te feliciteren met uw negentigste verjaardag.’
‘Dat mag, jongeman,’ onderbrak hij mij, ‘maar mag ik je er dan op wijzen dat zowel het woord "allereerst" als het woord "beginnen" een aanvang aanduidt. Ik had van een journalist, ook al is hij slechts werkzaam bij een plaatselijke krant, een wat zorgvuldiger taalgebruik verwacht. Op het behalen van deze leeftijd ben ik niet trots. Ouder worden gaat, als één van de weinige dingen in dit leven, vanzelf. Maar omdat men gewoon is mensen te feliciteren op hun verjaardag, zal ik je hier niet op aanvallen. Zelfstandig denken wordt nu eenmaal niet aangemoedigd in onze maatschappij.’ Triomfantelijk keek hij me aan, zichtbaar in zijn nopjes met het zojuist gegeven antwoord, waarmee hij de toon voor de rest van het gesprek leek te willen zetten. Ik zocht naar woorden om mijn volgende vraag zo te formuleren, dat hij meer moeite zou hebben om spitsvondig te antwoorden.
‘U bent hier niet geboren, heb ik gelezen in de persoonlijke gegevens die u mij hebt toegestuurd. Hoe bent u in de stad Groningen terechtgekomen?’
‘Ik ben geboren in Winsum, een dorp in de provincie. In de prachtige omgeving waarin dit dorp is gelegen, ben ik opgegroeid en heb ik ook mijn vrouw leren kennen. Mijn studie noodzaakte mij om te verhuizen naar het westen. Na mijn studie kon ik het niet meer opbrengen om terug te gaan naar het dorp waar ik had gewoond, omdat ik daar intellectueel onvoldoende werd uitgedaagd. Daarom ben ik met mijn vrouw, naar de stad waar ik werkte verhuist, en na mijn uitdiensttreding ben ik vanwege de wat rustigere woonsituatie in deze stad terechtgekomen.’ Terwijl hij antwoordde op mijn vraag opende hij de humidoor die binnen het bereik van zijn linkerhand op een tafeltje stond, en nam er een sigaar uit. De door mij verwachtte vraag of ik bezwaar maakte bleef uit. Zonder op te kijken knipte hij de sigaar en onstak hem met de grootst mogelijke zorg. Uitdagend, alsof hij mijn gedachten raadde, keek hij me aan, terwijl hij een rookpluim aan zijn lippen liet ontsnappen. Ik bedacht me hoeveel moeite het me zou kosten om de man sympathiek te laten overkomen in het artikel dat ik over hem moest schrijven.
‘Had uw vrouw geen bezwaar tegen de verhuizing naar Groningen?’
‘Mijn vrouw, een goede vrouw, God hebbe haar ziel, schikte zich in mijn beslissingen. Ze maakte geen bezwaar; het was mijn besluit en daar had ze vrede mee. Ze was een voorb
eeldige huisvrouw en voldeed haar huwelijkse plichten trouw. In al die jaren heeft nooit een onvertogen woord geklonken.’ De zelfvoldane blik was voor even van zijn gezicht verdwenen. Ik besloot door te vragen op dit onderwerp, omdat het leek alsof de man er nog iets aan toe had willen voegen. Bovendien was ik blij dat de man zich even wat minder hooghartig gedroeg.
‘Hield u van haar?’
‘Nee.’ Opgelucht haalde ik adem, blij dat de man niet in woede was uitgebarsten op de brutale vraag die ik in een opwelling had gesteld, en waarvan ik onmiddellijk nadat ik hem had gesteld, alweer spijt had. De man leek even na te denken, en vervolgde toen zijn antwoord.
‘Ik hield niet van mijn vrouw. Ik was tevreden met haar, dat wel, maar ik heb nooit van haar gehouden.’ Even stopte hij zijn betoog, en leek hij de sigaar naar zijn lippen te willen brengen, maar halverwege stokte de beweging en liet hij zijn hand weer zakken. De gedoofde sigaar draaide doelloos tussen zijn vingers, terwijl zijn andere hand zocht naar de sigarenaansteker.
‘Ik heb maar van één vrouw gehouden in mijn leven, daarna wilde ik dat niet meer opbrengen voor iemand anders, zelfs niet voor mijn vrouw. Echt liefhebben doe je maar één keer, geloof ik, en ik hield van haar.’ De laatste woorden sprak hij fluisterend uit, alsof ze niet voor mij bedoeld waren. Zijn ogen wekten de schijn in het verleden te staren, naar het verhaal wat zich meer dan een halve eeuw eerder had voltrokken.
‘Het leven heeft me haar niet gegund. Daar heb ik mee moeten leven. Mijn vrouw wist dat ik haar liefde niet wilde beantwoorden, en heeft zich ondanks dat aan mijn zijde geschaard. Dat heb ik nooit begrepen, maar altijd gewaardeerd.’ De sigaar werd in de asbak gelegd, om de handen in de gelegenheid te stellen, de weinige woorden aan te vullen met gebrekkige gebaren. Mijn nieuwsgierigheid naar deze verloren liefde was gewekt. Ik twijfelde of ik moest doorvragen op dit onderwerp, waar ik een dramatische geschiedenis achter vermoedde, maar dat waarschijnlijk niet geschikt was voor plaatsing in de krant waar ik voor werkte. Ondanks mijn geweten, dat mij met bezwaren bestookte, liet ik mijn nieuwsgierigheid winnen.
‘De vrouw, wie was dat? Leeft zij nog?’
‘Ze heeft de oorlog niet overleefd.’ Een korte stilte volgde. Ik zag dat zijn ogen aan helderheid moesten inboeten. Toen verstrakte zijn gezicht. De handen zochten de uiteinden van de leuningen, en omklemden deze met kracht, waarbij de knokkels haast door de dunne huid schenen te komen.
‘Jongeman, ik wil je verzoeken mijn huis te verlaten.’
‘Meneer, het spijt me als mijn vragen onbedoeld kwetsend of onbeleefd waren,’ probeerde ik om een vroegtijdig eindigen van het interview te voorkomen.
‘Eruit!’ Ik stopte mijn schrijfblok in mijn tas, sloot deze en stond op. Ik stak mijn hand uit, maar een blik op de man die onbeweeglijk in zijn stoel zat en mij niet meer leek op te merken, leerde mij dat hij hem waarschijnlijk toch niet aan zou nemen. Ik liep naar de deur. Daar aangekomen, draaide ik me om. De man zat nog steeds zonder te bewegen in de stoel, starend naar een plek die ik niet kon zien.
‘Het is al zo lang geleden,’ hoorde ik hem zeggen. Ik stapte naar buiten en deed de deur achter me dicht.

                                                                         

Geen opmerkingen:

Een reactie posten